Lezingen

Nieuws
Werk
   -Alle
   -Ebooks
   -Luisterboeken
   -Bewerkt/Verfilmd
   -Vertaald
   -Bekroond

Auteur
   -Biografie
   -Bibliografie
   -Prijzen
   -Interviews
   -Standpunt
   -Dissertaties
   -Favorieten

Audio/Video
Foto's
Contact

Jouw god is niet beter dan mijn niet-god

Interview met Anne Provoost opgetekend door Will Jensen, en verschenen in zijn boek God of Noppes, Houtekiet, 2011

In jouw essay ‘Beminde ongelovigen’ publiceerde je een religiometer. Wat wil je daarmee meten?
De religiometer is een graadmeter die loopt van één tot tien. Bij elke graad hoort een statement dat voor jou een antwoord biedt op de vraag ‘Hoe ziet het universum eruit?’ Afhankelijk van bij welk statement je afhaakt ben je meer of minder religieus. Hoe hoger je komt op de meter, hoe meer je een supramateriële kracht in je wereldbeeld aanvaardt. De religiometer is bedoeld voor meting van de monotheïstische godsdiensten. Astrologie en telepathie kun je er niet in onderbrengen. Ik wilde vooral een instrument ontwikkelen om na te gaan waarom de god-met-het-plan me als atheïst intimideert. Concrete aanleiding was een uitspraak van Mieke van Hecke in een interview in de Knack. Ze vertelt dat ze veel met de auto op pad is, en dat ze al een paar keer op het nippertje is ontsnapt aan een aanrijding. Ze zegt dat ze dan altijd god even bedankt omdat hij haar heeft beschermd. “Dat klinkt misschien naïef,” zegt ze, “maar ik geloof dat Hij een plan met me heeft.” Haar uitspraak zette me aan het denken. Als god volgens Mieke van Hecke een plan met haar heeft, heeft hij dan in haar ogen niet ook een plan met haar gezin? Met het instituut dat ze leidt? Met de aarde waarop ze woont… en dus met mij? Ik wilde kunnen uitleggen waarom het me hindert als mensen onrechtstreeks tegen me zeggen: jij hangt als een pop aan de draden van mijn god, alleen weet je het niet. Is dat wat de mensen die geloven bedoelen? Als dat het niet is, wat is het dan wel? De antwoorden die ik hoorde waren dikwijls nogal raadselachtig. Het was dus mijn bedoeling om de flou artistique die ik in het religieuze discours nogal veel hoor wat helderder te krijgen.

Is de religiometer niet te rigide?
Hij is niet te nemen of te laten. Ik hoop dat hij aanleiding is tot andere religiometers, die de mijne van antwoord dienen. Ik wou een instrument ontwikkelen dat een wiskundige envergure heeft omdat het logisch is. Elke stelling leidt onvermijdelijk naar de volgende. Wie zegt dat zijn god regels en wetten voorschrijft, ethische of andere, moet ook zeggen of de mens die regels en wetten kan kennen. Geloof je in een kenbare god, ja of neen? Is hij verpersoonlijkt? Heeft hij plannen? Ik heb reacties gehad van mensen die zeggen: ‘Mijn geloof werkt niet zo.’ Nu het een tijdje is geleden dat de religiometer is verschenen denk ik dat voor mij langzaamaan duidelijk wordt wat atheïsten van gelovigen scheidt. Atheïsten redeneren volgens een logica die gelovigen tegen de borst stuit. Gelovigen hebben een grote nood aan het niet-verwoorden, aan het zwijgen waar ons verstand te kort schiet. Ik heb een omgekeerde reflex: net omdat ik iets niet begrijp wil ik het in woorden vangen. Ik ben willen vertrekken vanuit een diep begrip voor wie ervoor kiest om er een godsbeeld op na te houden. Volgens Daniel Dennett hebben mensen een plek in hun brein die je gevoelig maakt voor religie of niet – hij noemt het ‘godscentrum’. Bij het beschouwen van een probleem draai ik de dingen graag even om, dus zeg ik: mijn atheïsme heeft te maken met het ontbreken van een godscentrum in mijn brein. De flou artistique waar ik me aan erger, is net wat de gelovigen als een rijkdom ervaren.

Hoe ga je daar mee om?
Bij een conflict vind ik het altijd interessant om uit te zoeken waarom de verschillende partijen elkaar niet begrijpen. ‘Beminde ongelovigen’ kan als volgt samengevat worden: ik heb geen problemen met mensen die religieus zijn omdat ik dat gevoel heel goed herken. Die mensen zoeken namelijk net als ik een metafoor voor het onpeilbare. Ik ben altijd op zoek naar manieren om datgene wat je niet kunt zeggen in mijn teksten toch gezegd te krijgen. Vanuit die begripsvolle houding begin ik. Vervolgens geef ik aan vanaf waar mijn onbegrip te groot wordt. Ik wil aan gelovigen kunnen zeggen vanaf welke gradatie van hun gelovigheid mijn irritatie het gaat winnen op het begrip. Conflicten vermijden betekent dat je elkaar op tijd waarschuwt. Als je dat niet doet, handel je zoals een vader die aan zijn kinderen niet duidelijk maakt dat zijn geduld op is. De kinderen krijgen ineens billenkoek en ze weten niet waarom. Dat probeer ik met mijn eigen kinderen ook altijd te doen: ze in verschillende etappen te waarschuwen. Je kunt niet over de rooie gaan als je niet hebt aangegeven wat je grenzen zijn, dat is niet netjes.

Houdt jouw religiometer dan geen waardeoordeel in?
Ik heb mijn pamflet geschreven om een tegengewicht te bieden tegen de mannelijke stemmen die op dit moment het debat leiden. Sam Harris, Richard Dawkins, Christopher Hitchens, en bij ons Wim van Rooy en in zeker mate ook Etienne Vermeersch. Bij conflictbeheersing stel ik me niet in de eerste plaats de vraag: wat doet de ander fout? Maar wel: wat kan ik zelf beter doen om te zorgen dat het conflict niet escaleert? Dat heeft niet zozeer met vrouwelijke toegeeflijkheid of onderdanigheid te maken, het is een strategie die vertrekt vanuit het inzicht dat je de ander toch niet zult veranderen. Alleen op jezelf heb je echt grip. Vandaar mijn ‘sermoen’: ik houd een preek tot de atheïsten en roep ze op om zichzelf duidelijker te definiëren. Schreeuwen naar de tegenpartij wat ze allemaal fout doen zal de situatie alleen maar polariseren. En ik weet heel goed: dit is een strategie. De aanpak verschilt, ik gebruik een andere stijl, maar mijn einddoel is hetzelfde als dat van de mannen die ik hierboven aanhaal: het debat voeden, argumenten aanbrengen, de zaken scherp stellen, de tegenpartij overreden. Mijn droom is om vooral met moslims over de religiometer te discussiëren. Zijn er moslims die zich niet op de negende en tiende graad van de religiometer bevinden, en zo ja, kunnen ze er dan over praten? Ik heb meegemaakt dat ik sprak voor christelijke gelovigen die boos werden toen ik ze de religiometer uiteenzette. ‘U hebt niet het recht om ons in een meetinstrument te wringen,’ zeiden ze. Ik heb toen gewoon gezegd: ik ben hier om u te vertellen vanaf wanneer we in een conflictzone komen. Zie het als een soort evaluatiegesprek in een relatie of in een bedrijf: welke tics en gewoontes maken onze samenwerking moeilijk, en wat kunnen we eraan doen? Jullie mogen over ons hetzelfde zeggen.

Kan de tegenpartij dan niets verkeerd doen?
Ik ga ervan uit dat de tegenpartij het bij het verkeerde eind heeft, natuurlijk. Iedereen vertrekt per definitie vanuit zijn eigen gelijk. Maar in een debat hoeft dat niet de eerste vraag te zijn, wel de tweede of derde. Je kunt je eigen grote gelijk over de tegenpartij uitstorten en vervolgens redeneren: als het door wat ik zeg allemaal nog erger wordt is mijn punt gemaakt. Dan bewijst de opponent mijn gelijk, en we zien wel wat er dan verder gebeurt. Maar dat zijn de oude principes van krijgsvoering: als hier oorlog van komt, dan is dat niet erg, want het is een heilige oorlog. De vrouwelijke aanpak bestaat er net in om oorlog te vermijden. Ideeën zijn besmettelijk. Een opvatting zit eerst in het hoofd van één persoon, maar als die iemand overtuigt zit het al in twee hoofden, en zo verspreidt het zich in de vorm van wat Richard Dawkins de ‘memen’ noemt. Godsdienst heeft zich zo verspreid, dus waarom niet atheïsme. Op die manier is mijn religiometer gewoon een cookie, een verkapt virus dat mensen kan aansteken. Ik denk dat ik net zo strijdbaar ben als die mannen die ik aanhaalde, maar mijn strijd gaat in de eerste plaats om transparantie. Als gelovigen zeggen dat ze hun geloof niet kunnen verwoorden heb ik daar begrip voor, maar dan wil ik zoeken naar anderen manieren om erover te communiceren: met beelden en metaforen. De dingen benoemen noem ik in mijn pamflet een tic nerveux van de mens, maar evengoed is het zo dat ons uitdrukken in metaforen is wat ons menselijk maakt. De crux is dat we de metafoor waarvoor we hebben gekozen niet moeten idealiseren: jouw god is niet beter dan mijn niet-god.

Volgens mij is er nog een gelijkenis tussen religie en literatuur. Ze bieden allebei een mogelijkheid om aan de realiteit te ontsnappen.
‘Ontsnappen’ betekent ‘weggaan van iets negatiefs’. Net omdat mijn uitgangspunt tegenover religie in de middelste gradaties van de religiometer respectvol is, noem ik godsdienst geen escapisme. Ik zie mijn artistieke bezigheid ook niet als escapisme. Kunst en religie zijn hooguit mogelijkheden om de realiteit te overstijgen. Dat is iets heel anders dan eraan te ‘ontsnappen’. Ik probeer niet van de realiteit weg te gaan, ik integreer haar en maak haar ruimer. Dat doen mensen met een gematigde religieuze overtuiging op een analoge manier.

Jij vindt dat vrijzinnigen te weinig uit de kast komen. Hoe zou dat komen?
Mijn religieuze opvoeding dateert van de jaren ‘70. Ik behoor tot de eerste generatie atheïsten die niet meer boos is op hun katholieke opvoeding, een paar stedelingen die in de jaren zestig al vrijzinnig werd opgevoed niet te na gesproken. Omdat mijn generatie niet boos is, heeft ze het gevoel dat ze met het onderwerp klaar is. We zijn onverschillig. Ik ben er helemaal aan gewend dat ik niet meer hoef uit te leggen dat ik niet-gelovig ben. Ik kan me met mijn vrienden geen gesprek voorstellen waarin iemand zijn god of godverzaking te berde brengt. We zijn nu zo lang atheïstisch, sommigen al in de tweede of derde generatie, dat gelovigheid niets meer met ons te maken lijkt te hebben. Maar er zijn tekenen aan de wand dat we straks toch opnieuw het speelveld op moeten, en dan zullen we onze argumenten moeten klaar hebben. Sinds de millenniumwissel is zelfs hier bij ons in Europa weer sprake van een god over wie ik in mijn jeugd nooit had gehoord: die god-met-het-plan. De Jezus waar ik mee opgroeide was een mooie, jonge man met een baard en met bloemen in zijn haar. Hij was Hair en Superstar. Hij zei maar één ding: I love you. Hij strafte niet, en als je een fout had gemaakt moest je het alleen maar zeggen en je kreeg al vergiffenis. Er ging geen enkele bedreiging uit van de god van mijn jeugd. Ik zat wel op een meisjeskostschool van Grauwe Zusters, maar hun opvattingen vonden wij, grietjes van veertien, toen al helemaal voorbijgestreefd.

Geef eens een voorbeeld?
De zuster die onze chambrettes superviseerde las onze dagboeken. Daar maakten wij gebruik van. We schreven omstandig over haar, over wat we van haar vonden en hoe we haar een hak zouden zetten. Ze viel door de mand omdat ze dingen bleek te weten die het bewijs vormden van haar indiscretie. Toen ik haar vertelde dat ik wist dat ze mijn schrijfsels las, antwoordde ze: ‘Ik moest ze lezen, het was een goddelijke ingeving.’ Ik was vijftien en ik weet dat ik dat een hoogst zielig verweer vond. Wat mij betrof had ze gewoon mijn privacy geschonden, iets goddelijks kon ik daar niet in ontwaren.

Was die Jezus voor jou dan een bron van inspiratie?
Wat ik in de godsdienstles over Teilhard de Chardin leerde kwam overeen met wat ik vanuit mijn eigen temperament geloofde: dat we met z’n allen de wereld beter gingen maken. Jezus was een utopist die goed begreep dat waarheid en goedheid begrippen zijn die in de toekomst liggen. We zullen ze nooit bereiken, maar we kunnen er wel naar streven. Om dat te doen had ik geen supramateriële kracht nodig. Die beschouwde ik algauw als ballast. Aan mijn kinderen vertel ik nu dat er in de spiltijd wel een stuk of tien mannen en vrouwen zullen hebben geleefd die men allemaal Jezus heeft genoemd. Met die orale overlevering was het onmogelijk om al die wereldverbeteraars uit elkaar te houden, dus goot men voor het gemak alle verhalen in één biografie. Toen mijn boek ‘De arkvaarders’ in de Verenigde Staten werd gepubliceerd kreeg ik veel reacties van gelovigen. In 2006 en 2007 stak het creationisme plots ook bij ons de kop op. Het begon in Nederland, waar Maria van der Hoeven, de toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen, opperde dat Intelligent Design misschien in de scholen kon worden onderwezen. Bij ons kwamen Luc Van den Brande en Cathy Berx even onder vuur te liggen, maar ze hebben correct gereageerd. Ze hebben nooit gezegd dat het creationisme evenwaardig was aan het Darwinisme. Het probleem ontstaat als je in de biologieles gaat uitleggen dat er twee theorieën bestaan, in plaats van in de godsdienstles.

Was dat de reden waarom je ‘Beminde ongelovigen’ schreef?
Het was een combinatie van wat op het klassieke christelijke vlak gebeurde en wat zich hier in Borgerhout afspeelde. Ineens zag je in het straatbeeld veel meer hoofddoeken dan vroeger. Daarbij kwam nog het voorvalletje van een jonge chauffeur die mij inhaalde en mij bijna van mijn fiets reed. Ter hoogte van het verkeerslicht aan het einde van de straat moest hij stoppen. Ik sprak hem aan en vroeg waarom hij zo roekeloos reed. Hij zei dat ik me geen zorgen hoefde te maken, dat me niets zou overkomen: ‘God waakt over ons, hij zorgt voor jou en voor mij.’ ‘Dat kan jij denken,’ zei ik, ‘maar ik geloof niet in god.’ ‘Sneu voor jou,’ antwoordde hij, ‘maar niet mijn schuld, en ook niet die van God.’ Hij zwaaide naar me door zijn raampje en scheurde de hoek om. Ik was blij dat hij doorreed, want ik wist werkelijk niet meer wat te zeggen. Dat ik zo sprakeloos was zette me aan het denken. Stel je voor dat er binnen een paar tientallen jaren tekorten ontstaan en conflicten uitbreken, over woonruimte, over water, over voedsel… Dan zal alles draaien om de vraag: “Ben jij één van ons, of niet?” Hoe kan ik nu al duidelijk maken dat ik een ethisch denkend wezen ben, evenwaardig aan de anderen? Ik wil daar nú over praten, niet straks als de vlam in de pan zit.

Is het einddoel van de vrijzinnigen niet: duidelijk maken dat er niets bovennatuurlijks bestaat?
Ik ga er vanuit dat religie in alle culturen te herleiden is tot de twee belangrijkste vragen die iedereen zich stelt. De eerste is: hoe ziet het universum er uit? De tweede is een vraag die door de religie in beslag is genomen, maar volgens mij geen religieuze vraag is: hoe word ik een goed mens? Ook zonder religie zouden wij ons vandaag hebben ontwikkeld tot ethische wezens. Het is niet zo dat mensen ethisch worden omdat een god het gebiedt. Ze worden ethisch omdat duidelijke afspraken van elkaar respecteren en niet beschadigen voordelen opleveren, zowel biologische als andere. In het Oude Testament vind je de Zeven Wetten van Noach. Daarin staat dat je geen mensen mag doden, en dat je geen vlees mag eten van een nog levend dier. Ik kan me daar iets bij voorstellen. Een groot dier met een lans en een knots doden kostte veel moeite. Het was makkelijker om een stuk uit een buffel te snijden en al op te eten terwijl het beest nog lag te zieltogen. Naarmate onze gevoelens van medeleven groter worden, wordt wreedheid meer en meer taboe. Nu willen we niet meer dat dieren geslacht worden op een pijnlijke manier. Mijn voorspelling is dat we over tweehonderd jaar geen dieren meer zullen eten omdat we dat volstrekt barbaars zullen vinden. Die ontwikkelingen ontstaan bij de mens helemaal los van de vraag of hij in een god gelooft of niet. Hoe meer we communiceren, hoe meer we onze gevoelens voor empathie ontwikkelen. Empathie is: in de schoenen van iemand anders gaan staan. De dierenliefhebbers onder ons weten dat we het niet aankunnen om onze hond in de kou te laten staan, of te laten hongeren. Dat we die hond beschermen en verzorgen heeft niets met een goddelijk gebod te maken, maar met het feit dat we het gevoel hebben dat we met onze hond communiceren en ermee verbonden zijn.

Wat is er mis mee dat religie de ethiek claimt?
In oktober 2007 stuurden prominente moslimgeleerden aan paus Benedictus XVI en andere christelijke leiders een brief met het verzoek om de gemeenschappelijke kenmerken van hun beider godsdiensten te bepalen. Na hun overleg verspreidden ze een tekst waar volgens mij een public outcry op had moeten volgen, maar die er door de atheïstische laksheid nooit is gekomen.. Wat moslims en christenen bindt, zegden ze, zijn hun twee belangrijkste eigenschappen: hun geloof in één god en de liefde voor hun naaste. Dat statement leek een gebaar van verzoening, maar het bevat ook een impliciete aanfluiting die de niet-gelovigen te makkelijk over hun kant hebben laten gaan. Zeggen dat wat moslims en christenen gemeenschappelijk hebben hun god is, en de liefde voor hun naaste, is even absurd als zeggen dat wat ze gemeen hebben hun god is, en de voorliefde voor schoonheid, of hun god, en hun vreugde om het leven. Liefde voor hun naaste is immers geen onderscheidend kenmerk. Naastenliefde is voor alle mensen van goede wil cruciaal. Door het zo te stellen, kieperen ze ons overboord. Het is een ondergeschoven verdachtmaking. Als we de religie de ethiek helemaal laten inpalmen wordt het mogelijk om atheïsten ervan te beschuldigen dat zij niet ethisch zijn omdat ze niet religieus zijn.

Waarom is deze discussie voor jou zo belangrijk?
Omdat ik geloof in het woord, in de argumentatie, in het pleidooi. Ik ben opgegroeid met sermoenen, met mensen die zeiden: in alles wat ik zeg vertrek ik vanuit mijn overtuiging, en die verdedig ik. Op de radio luister ik het liefst naar de uitzendingen door derden. Je weet waarvoor ze staan. Andere programma’s zijn dikwijls zo bloedloos neutraal dat ze me niet kunnen boeien. Mensen communiceren het meest oprecht als ze vertrekken vanuit het vuur dat in hen brandt. Als ik lezingen geef is het eerste wat ik vertel dat ik groen ben, en atheïstisch, en nog een paar dingen. Ik heb geen dubbele agenda. En ik heb wel een agenda, hoor, daar doe ik niet flauw over, maar what you see is what you get.

In elke waarheid kun je nog gradaties ontdekken. Geen enkele mening heeft het patent op de absolute waarheid. Maar de discussie over godsdienst is toch te herleiden tot de simpele vraag: bestaat er een opperwezen of niet?
Als ik het heb over de opwarming van de aarde, ben ik er van overtuigd dat ze echt opwarmt. Als ik zeg dat we geen dieren mogen eten, geloof ik dat ten volle. Ik denk dat wij over tweehonderd jaar met braakneigingen zullen terugkijken op de eetgewoonten van vandaag. Ik ben dus altijd overtuigd van mijn gelijk. Als ik teveel nuanceer, kan ik niet handelen. Ik zou dus niet durven stellen dat niemand de waarheid kent, maar ik kan ook wel zien dat mijn waarheid niet de waarheid van iemand anders is.

Jij noemt jezelf een atheïst, geen agnost.
Alles wat ik ervaar of denk of weet valt uiteen in twee helften: een peilbare en een onpeilbare. Voor het onpeilbare deel is mijn harde schijf te klein. Vanuit rationeel oogpunt zou ik dus agnost moeten zijn: ik zeg immers dat er een hoop dingen zijn die ik niet kan weten. Albert Einstein zei al: we kunnen uitgaan van de natuurwetten, maar er kan een moment komen waarop die allemaal opgeheven worden, en de zogenaamde singulariteit intreedt. Op dat moment worden de natuurwetten relatief, en zitten we aan de relativiteitstheorie. Maar dat theoretische agnosticisme is niet bruikbaar omdat het me niet helpt bij het handelen. Om te kunnen leven, om beslissingen te kunnen nemen, om in actie te kunnen komen, moet ik eerst een keuze maken. Ik moet beslissen of ik handel alsof er een leven is na de dood, of geen. Alsof mijn ziel wel kan loskomen van mijn lichaam of niet, alsof er wel een god is die mijn lot in handen heeft of niet. De hele dag rekening houden met de beide mogelijkheden zou mij schizofreen maken. Toch staat in mijn religiometer de agnost hoger dan de atheïst, wat wil zeggen dat hij religieuzer is dan de atheïst. Ik heb het dan over de praktische agnost. De praktische agnost houdt rekening met de mogelijkheid dat er een supramateriële kracht bestaat. De atheïst heeft al beslist dat die mogelijkheid er niet is. Daarmee maak ik duidelijk: mijn atheïsme is een uitgangspunt. Er zijn mensen die dan zeggen: zie je wel, atheïsme is ook maar een geloof. Als men dat zegt probeer ik de betekenis van het woord ‘geloof’ te ontwarren. Als iemand zegt ‘ik geloof’, dan bedoelt hij doorgaans niet ‘ik geloof in de liefde’, of ‘ik geloof in mijn kinderen’. Dat geeft aan dat in ons taalgebruik ‘ik geloof’ nog altijd impliciet verbonden is met een godsbeeld. De atheïst heeft geen god dus hij gelooft niet. Voor de atheïst is de kans dat het onpeilbare iets te maken heeft met een opperwezen niet groter dan dat het iets te maken heeft met een theepot.

In een interview op de Amerikaanse televisie zei je ooit dat religie in je hoofd zit en daar best blijft. Is dat laatste geen wishful thinking?
Mijn sermoen is een oproep tot actie, tot niet passief blijven. De uitdrukking: ‘het is niet omdat vele mensen in god geloven dat hij bestaat’ werkt natuurlijk aan twee kanten: ‘het is niet omdat ik niet in god geloof dat hij niet bestaat’. We kunnen eeuwig blijven soebatten over de vraag of er een opperwezen bestaat. Het is een discussie over het geslacht der engelen, we komen er nooit uit. Van mij mogen mensen er gerust voor kiezen om datgene wat ze niet begrijpen en waar ze geen woorden voor vinden ‘God’ te noemen. Dat berokkent mij geen enkele last, die god is enkel maar een metafoor voor het onbenoembare. De problemen ontstaan als die god ineens zijn metafoor overstijgt. De vraag die voor mij telt is: heeft jouw god je regels gegeven die je aan mij zult opleggen? Als dat zo is kom ik in opstand. Ik heb geen moeite met religiositeit, ik heb moeite met de hogere graden van religiositeit. Vandaar mijn meetinstrument. Ik hoorde mensen in mijn omgeving altijd maar zeggen: er zijn gematigde gelovigen en fundamentalisten of extremisten. Ik kon dus niet anders dan vermoeden dat er in gelovigheid gradaties zijn. Die gradaties wilde ik in kaart brengen. Alleen dan kan ik mijn grenzen aanduiden: tot hier en niet verder, of we komen met elkaar in aanvaring. Het lijkt me erg fair om dat te doen. Ik leg als atheïst al mijn kaarten op tafel. Ik neem de tegenpartij ernstig: ik scheld niet en ik zeg niet dat ze ongelijk hebben door in een god te geloven. Wel stel ik heel duidelijk vanaf wanneer ik mijn welwillende tolerantie verlies. Dat is wat ik bedoel met transparantie. Duidelijkheid is een democratisch basisrecht. Als hun god, waarvan ze zelf zeggen dat ze hem niet kunnen kennen, horen of zien, ineens toch een avatar blijkt met regels en wetten, en een lotsbestemming voor elke aardbewoner, dan kom ik in het verweer. Euthanasie weigeren, een homo discrimineren, een vrouw onderdrukken, een abortuswet tegenhouden, dat is allemaal onmogelijk met een god die een metafoor is. Van je god een handwerktuig maken om een visie door te drijven is de uiterste grens van de religiometer overschrijden. Ik ben geen atheïst die de religie wil afschaffen. Ik wil met de gelovigen praten, en hen vragen welke maat er staat op hun god-met-een-plan. Ik wil dat met chirurgische precisie doen, met de scalpel in plaats van met bommen en banvloeken. Mijn oplossing ligt in de communicatie en de transparantie, in het debat en de argumentatie, andere wapens om deze strijd te voeren heb ik niet.