Iedereen Leest van Stichting Lezen stuurde de laatste week van oktober 2006 vijf schrijvers de trein op met de vraag tijdens hun reis van één dag een verhaal of een gedicht te schrijven. Anne Provoost reisde op 23 oktober van Antwerpen naar de Westhoek en terug. Dit is het verhaal dat ze onderweg schreef.
De koelkast
De dag van haar operatie was ze nog bij me op bezoek. Met opgetrokken schouders, haar ogen grijzer dan ooit, haar handen kruislings in haar mouwen geschoven, stapte ze mijn hal in, de wangen gloeiend van de warme taxi. Ze had haar jas open, onder haar sjaal was de huid over haar sleutelbeen zichtbaar. ‘Gezien wat een weer we hebben? Als dat geen geluk brengt!’ zei ze. Op haar kraag en schouders een boord van vlokken, in haar haren de glinstering van natte sneeuw. Onder haar arm klemde ze een glazen schaal op een voet, een cellofaantje eroverheen. Ze stampte nadrukkelijk op de vloermat.
In mijn hal hangt een spiegel. Ze keek erin. ‘O jeetje,’ zei ze, lachend.
Ik pakte de schaal uit haar handen, zag hoe haar witte haren aan één kant van haar hoofd waren platgedrukt, aan de andere uitwaaierden als een suikerspin.
‘Toch voel ik me mooi,’ zei ze, haar jas van haar schouder trekkend. ‘Ik heb me altijd mooi gevoeld, maar als ik bij een spiegel kom, valt het tegen. Dan ga ik bij de spiegel vandaan, en vergeet ik wat ik heb gezien… en voel me weer mooi.’
Ik schoof achter haar aan de keuken in, legde haar jas op tafel. ‘We zullen op tijd moeten vertrekken met dit weer,’ zei ik.
Ze ging zitten, wees naar de lege stoel naast haar. ‘We hebben nog tijd. Eerst de mousse.’
‘Ik wilde voorstellen dat we die later eten, als alles achter de rug is.’
‘Geen sprake van. Als we wachten is hij waardeloos. De garnalen heb ik zelf gepeld.’ Ze schoof achteruit, opende de besteklade onder het tafelblad. Ze greep een lepel en haalde het cellofaan van de schaal. ‘Proef!’ zei ze.
Ik schepte in het roze schuim, bracht de lepel naar mijn mond, kon me niet herinneren ooit zo vroeg in de ochtend zalm gegeten te hebben.
Ze wachtte op mijn reactie. Omdat ik stil bleef, zei ze: ‘Het is echt waar, hoor, dat van me mooi voelen. Tot niet zo lang geleden kon ik mijn arm strekken naar iets in de kast, en denken: “Hè, wat een mooie arm”.’
Terwijl ik langzaam slikte vroeg ik me af: kijkt ze nog naar zichzelf? De laatste tijd zaten haar kleren dikwijls scheef. Soms had ze vlekken op haar blouse die ze niet meer opmerkte. Ik was kort tevoren in haar badkamer geweest. De potjes make-up waren vervuild, de kleuren door elkaar gemengd. Ze trok nog de haren uit haar borstel, draaide ze rond haar vinger tot oogjes, maar de oogjes vielen naast de pedaalemmer, zweefden weg, verspreidden zich als slome spinnen door het huis.
‘Zet de rest weg voor als je straks thuiskomt,’ zei ze. ‘Maar vergeet het dan niet. Vroeger droomde ik van onze koelkast. In mijn slaap maakte ik me zorgen dat ergens achterin nog een stuk vlees lag dat ik niet op tijd had weggegooid en dat jij het opat. Tientallen keren pakte ik in mijn dromen een krant, wikkelde het vlees erin en gooide het weg.’
Sneeuw hoopte zich op tegen het raam, geruisloos werd het huis omzwachteld. Vogels probeerden tegen het dalen van de vlokken in te vliegen, tolden verbaasd van tak naar tak. Ik probeerde te luisteren, probeerde niet te denken aan hoe ze straks op het verpleegbed zou liggen.
‘Al zijn maden een zegen, natuurlijk,’ ging ze verder. ‘Stel je voor dat die opruimers er niet waren. Dan vond je iedere ochtend meer lijkjes van muizen, kikkers, egels. Dan was de wereld bedekt met de kadavers van vele eeuwen leven.’
Ik legde het lepeltje op de tafel, kuchte in mijn hand.
‘Sorry,’ zei ze snel, ‘ik bedoel er niets mee. Ik vind het gewoon gezellig om hier nog even met je te zitten. Je hebt het zo druk altijd, ik krijg niet dikwijls meer de kans om met je te praten.’
Ik stond op, liep naar het aanrecht en vulde een glas met water. ‘Het is maar een kleine ingreep, mam,’ zei ik.
‘Daarom juist. Daarom moet je je die zalmmousse laten smaken. Ik zou er zelf ook van eten als ik niet onder narcose hoefde. En als die ziekenhuiskamers niet zo warm waren, nam ik de rest mee voor als ik wakker word.’
Op dat moment drong tot me door: ze kende de risico’s. Ze moest met iemand hebben gepraat, of iets hebben gelezen. Ik stond even met mijn rug naar haar toe, had toen kunnen zeggen dat hij lekker was, haar mousse. Maar ik greep haar jas bij de harige, koude kraag en kreeg niet meer over mijn lippen dan: ‘Het is tijd.’
Ik liep naast haar naar de auto, het was glad. Ik stak mijn arm naar haar uit. Ze greep hem stevig beet. Haar mond rook naar een lege maag, de mijne naar vis. Ik voelde duidelijk hoe ze trilde.
Anne Provoost